Wandelen naar een verre buurt

Over ‘Jeugd’ (1892) van Lodewijk van Deyssel

Lodewijk van Deyssel (ps. Van K.J.L. Alberdingk Thijm, 1864-1952) schreef in de jaren waarin zijn eerste en tegelijk bekendste roman, Een liefde (1887), uitkwam ook enkele wonderbaarlijke kortere prozastukken, voor het grootste deel verzameld in de bundel Prozastukken (1895). Eén van die teksten heet ‘Jeugd’ en gaat – inderdaad – over een jeugdervaring, gebaseerd op een herinnering uit Van Deyssels eigen jonge jaren. Het zijn op het eerste gezicht geen grootse en meeslepende gebeurtenissen: een jongen van een jaar of veertien wordt in een winkel voor de eerste keer aangesproken met ‘mijnheer’, is hierdoor zo diep geraakt, dat hij eenmaal buiten nog diep onder de indruk lukraak de stad in loopt, tot ver bij zijn ouderlijk huis vandaan. Bijzonder is vooral de beschrijvingskunst die Van Deyssel beoefent, een vorm van écriture artiste die wel veel nagevolgd is, maar zijn weerga niet of nauwelijks kent.

Ik schreef in 2002 een stuk over het gebruik van deze in 1892 geschreven impressionistische prozatekst in de klas. De route van de wandeling die Van Deyssel zijn hoofdpersoon laat maken, kun je met wat speurwerk en met behulp van een plattegrond van Amsterdam – het hoeft niet eens een negentiende-eeuwse plattegrond te zijn! – nog heel goed reconstrueren, ondanks het bijna geheel ontbreken van straatnamen in de tekst. In het verhaal volg je de naamloze hoofdpersoon van ‘Jeugd’ door een donker, eind-negentiende-eeuws Amsterdam. Dat begint al bij de eerste zin. Daarin loopt de hoofdpersoon (‘de handen in de recht-óppe vóor-zakken van den heel-heerlijk-ouder-makenden pas-kantoorbediende-ulster’)

‘den hoek van de grijs-donker-leêge gracht om en in het helle rechtsche geele winkellicht van de straat, in wiebelende flauw-geel vierkanten op den trottoir, links de vaal-zwarte gevaarte-nacht van het hard somber opsteenende gebouw-grijs, met zijn lichtloos zwarte staande hoogheden boven de zwarte-geele schaduwvlammen van het stoeyende lantaarnvlamblad’. (Lodewijk van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, p. 253)

Waar zijn we? Welke gracht, welke winkels, welk donkergrijs hoog gebouw worden hier door Van Deyssel beschreven? Als je begint bij het ouderlijk huis van Lodewijk van Deyssel op de Nieuwezijds Voorburgwal, kan het eigenlijk niet missen. De Nieuwezijds was destijds nog niet gedempt en dit gedeelte van de oneven zijde heette de Pijpenmarkt – dat is dus de gracht. Als je vanaf deze kant de eerste hoek omgaat kom je in de Paleisstraat richting de Dam terecht. Je hebt dan winkels aan je rechterhand. Aan je linkerhand torent de zware, donkere zijgevel van het Koninklijk Paleis op de Dam hoog boven de lantaarns uit. Wat wordt dat hier mooi geëvoceerd door Van Deyssel: dat gele licht dat uit de winkels op de donkere straat valt en het licht van de straatlantaarns (het gaat om gaslantaarns) met daarboven uit de zwarte, massieve muur van het Paleis

Vanaf dit punt voert de wandeling langs de Damstraat en de Oude Hoogstraat, de Sint-Antoniesbreestraat en dan verder over de Muiderstraat en de Middenlaan (nu: Plantage Middenlaan) langs de Hortus Botanicus en Artis tot bij de Muiderpoort. Af en toe keert de hoofdpersoon weer even terug in de werkelijkheid uit de staat van vervoering waarin hij sinds de woorden van de winkelbediende in het ‘knus voorraad-volle winkeltje’ vrijwel permanent in verkeert. Dan neemt hij de omgeving in zich op:

Paleisstraat Amsterdam. Foto Stadsarchief Amsterdam / Fotograaf onbekend

‘De huizen stonden droevig stil, als een verre buurt, onbekend en genadeloos met hun hooge vensters.’ (Prozastukken, p. 253); ‘Tusschen de boomen en het hortus-hek gingen donker-zwarte menschen’ (Prozastukken, p. 266). En verderop op de Plantage Middenlaan: ‘Dat daar waren breede hoog bizondere huizen, die daar kleine gewone huizen, allemaal zoo gebouwd en nu al lang af, oud-nieuw, je kon niet merken dat ze daar eens zoo gebouwd waren.’ (Prozastukken, p. 268-269).

Ten slotte komt de veertienjarige, balancerend op de drempel tussen kindheid en adolescentie, bij de Muiderpoort:

‘Hij zag in eens het onderste van de Poort en keek op. Het steenen stond hard vlak bij hem op. Nu bleef hij even heel rustig stilstaan, aarzelend welken weg. Wat had hij vreeselijk ver geloopen, en toch was het of het niet had geduurd.’ (Prozastukken, p. 271). Na een korte pauze keert d ejongen niet terug, maar: ‘Hij koos nu den weg links, die lang en stil is, om het klein prettige te bedenken, dat nu koeler maar toch nog goed.’ ((Prozastukken, p. 272) Daarmee loopt hij de Sarphatistraat in, die hem naar het Alexanderplein zal voeren. Omdat het verhaal kort hierna afbreekt, weten we niet hoe hij weer thuis is gekomen.

Je kunt de wandeling dus op de voet volgen, als je goed leest. En gedurende die wandeling lees je opver de gemoedsgesteldheid van de jongen, die sterk wisselt en zich beweegt tussen euforie over de naderende volwassenheid en diepe melancholie over het verlies van zijn jeugd.

Het leek me een mooie literaire puzzeltocht voor 4 of 5 vwo. Toen ik het stuk schreef, had ik die wandeling zelf nog nooit met een klas gemaakt, vooral omdat ik nog wachtte op een 5 vwo-groep die ik het toevertrouwde zich althans voor een deel door het geëxalteerde proza van Van Deyssel heen te worstelen zonder dat ik echt ruzie met hen kreeg. Op een gegeven moment was het zover. Met een groepje 5-vwo’ers fietsten we van mijn school in Amsterdam-Zuid naar de Nieuwezijds Voorburgwal, om vandaar, met de tekst in de hand, een stukje achter de naamloze jongeling van Van Deyssel aan te lopen. De hele wandeling hebben we niet voltooid, de schoolplicht riep elk van ons weer terug naar de Gerrit van der Veenstraat, maar enkele van onze eigen waarnemingen hebben we toch ter plekke kunnen afzetten tegen die van Lodewijk van Deyssel van ruim honderdtwintig jaar eerder. Eigenlijk was het onvergetelijk, hoe die twee werelden ondanks die honderdtwintig jaar elkaar even raakten. En dankzij die geografische nabijheid leek het ons of we ook heel even dichter bij de exaltatie van Van Deyssels proza kwamen.

Jaren later kwam ik één van de leerlingen van destijds weer tegen op de HvA. Hij werkte in de bibliotheek van het Kohnstammhuis aan de Wibautstraat en vertelde me dat hij net het boek Hemelbestormers van Bart Slijper aan het lezen was. Ik vroeg wat hij ervan vond en wat hij zich nog van het literatuuronderwijs dat hij op school gehad had, herinnerde. ‘Nou,’ zei hij eerlijk, ‘eigenlijk weet ik er niet zo heel veel meer vanaf, maar ik weet nog wel heel goed dat we een literaire wandeling maakten. Dat is me echt bijgebleven.’ Ik antwoordde hem dat ik me dat kon voorstellen en dat hetzelfde voor mij gold.

Het artikel ‘”Jeugd” in de klas’ verscheen in een speciale aflevering van de Nieuwsbrief voor afgestudeerden van de opleiding Nederlands van de Vrije Universiteit (nummer 22, januari 2002). Deze aflevering was een liber amicorum van studenten voor Cor Geljon, bij zijn afscheid als vakdidacticus van de Vrije Universiteit in Amsterdam.


De Muiderpoort te Amsterdam, ca. 1883. Foto: Stadsarchief Amsterdam / Fotograaf onbekend.

De volledige tekst van ‘Jeugd’is te vinden in de DBNL, in jaargang 7 van het tjdschrift De Nieuwe Gids. De bundel Prozastukken is niet opgenomen in de DBNL.